Noah zat erg vaak buiten. Over het algemeen vroeg hij zich af waarom hij in godsnaam buiten zat. Meestal wist hij even later het antwoord op deze dringende vraag – omdat de taferelen binnen niet voor zijn oren en ogen bestemd waren. Nu vroeg hij zich af waarom Elizan buiten was. Zo vaak zag hij haar niet buiten. Sowieso had hij haar de laatste tijd proberen te ontlopen, gezien hij zich was beginnen schamen voor zijn binnenkomst, nu toch een dikke week geleden. Twintig graden? Zoiets, ja. Het was warm voor de herfst. Het soort dag waarvan je wist dat het morgen niet meer zou zijn, einde van het mooie liedje. Broeierige herfstdagen – waarom ook niet? Maar dan nog – zo vaak zag Noah Elizan niet buiten. Laat staan in een huisje, dat hij weleens had gezien, maar waar hij nooit binnen was geweest. Het was zo’n geval waarin je zogezegd beschut was tegen weersomstandigheden, hoewel Noah dat sterk betwijfelde. Hij had het idee dat het er verdomde koud kon zijn en er niet bepaald erg veel warmte in zou blijven zitten. Niet met van die vreemde openingen die erin zaten. Beschut? In zo’n ding? Nee, Noah betwijfelde het. Maar Elizan zat erin. Zoiets zag je, of iemand erin zat, weet je. Noah was niet blind. Je kon veel slechte dingen over Noah zeggen, maar niet dat hij blind was. Hij zag dingen. Toevallig.
Zo zag hij dat Elizan binnen zat. Of iemand die op haar leek. Hij zag ook een kopje met een vloeistof die eruit werd gekieperd. Wat een verspilling van drank! Nu ja, maakte niet uit. Maar hij nam dus aan dat het Elizan was. Dus Noah liep naar het ding dat zogezegd nut had. Noah begreep het nut van dat ding echt niet, eigenlijk. Maar ah, wat maakte het ook uit? Elizan zat erin en Noah besloot zich bij haar te voegen. En, om recht voor de raap te zijn voor een keertje, ‘wilde je dat niet?’ vroeg Noah, wijzend op de lege mok.