Een zomerdag, was het eerste woord wat bij haar in haar hoofd op was gekomen toen ze die ochtend naar buiten was gelopen. Steeds vaker bleek dat ze buiten haar hoofd sneller leeg had, dan wanneer ze binnen opgesloten zat. Vandaar dan ook dat ze nu weer, tussen de bloemen en bomen doorliep. Een enkele zonnestraal wist zich door het dikke bladerdeken van de bomen te boren, wat een aangename warmte gaf. De lucht was zo goed als blauw, maar dat was hiervandaan amper te zien. Wat ook amper te zien waren, waren de kleine wezens die je normaal in een bos of in een park zou kunnen vinden. Dit zorgde ervoor dat haar liefde voor de tuin iets was afgenomen, maar het zou altijd haar favoriete plek blijven. De enige wezens die je wel kon vinden in de tuin, - naast spinnen, torren, en dat soort nare insecten – waren vlinders. Het waren dan vooral dezelfden, witte vlinders met soms een enkele oranje stip op hun vleugels, - en heel enkel een bont gekleurd exemplaar - alsnog kon dat hun schoonheid niet ontnemen. De reden waarom deze vlinders aanwezig waren had ze later al gauw genoeg gevonden. Een aardig grote vlinderstruik bevond zich in de tuin, met paarsroze bloemen, die de vlinders aantrok. Ze was of zat graag in de buurt van deze vlinderstruik, welke naast dat het vlinders aantrok ook heerlijk rook. Het was dan ook nu zo, dat ze bijna automatisch naar de vlinderstruik was gelopen, om daar te gaan zitten tegen een van de bomen.